Samenvatting van de kabinetsreactie
?
Uitgangspunt voor het kabinet is dat vergunningverlening een onmisbaar en effectief middel voor de overheid is om via voorafgaande toetsing van mogelijk risicovolle maatschappelijke activiteiten op efficiënte wijze publieke belangen te beschermen.
Vergunningverlening dient efficiënt plaats te vinden door professionele, voor hun taak berekende overheidsorganisaties. Burger en bedrijf moeten kunnen rekenen op tijdige beslissingen, die in een transparant proces tot stand komen. Zo veel mogelijk dient de vergunningvrager alle voor een plan vereiste toestemmingen in ??n procedure te kunnen verkrijgen. De vergunningvrager staat daarbij centraal. Hij ondervindt zo weinig mogelijk hinder van de verdeling van verantwoordelijkheden over diverse organen. De kosten van de vergunningverlening dienen voor alle partijen zo laag mogelijk te worden gehouden.
Het dient ook een realistisch project te zijn. Vergunningverlening blijft zonder twijfel een bijzonder belangrijk instrument voor de overheid om risico’s voor publieke doelen uit te bannen.
Voor het welslagen van het project is actieve participatie nodig van gemeenten, provincies en waterschappen. Het kabinet kiest daarom voor deelname van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het Interprovinciaal Overleg en de Unie van Waterschappen in de besturing van de uitvoering van het project. Voor de uitvoering van deelprojecten wordt de samenwerking gezocht met besturen van decentrale overheidsorganisaties. In het Overhedenoverleg en specifiek overleg op bepaalde terreinen worden de nodige afspraken gemaakt.
De koepels van ondernemersorganisaties hebben in reactie op het Advies van de Taskforce gepleit voor een volledig publiek-private aanpak van het project. Zij hebben toegezegd een wezenlijke bijdrage te leveren aan de uitvoering daarvan.
Het kabinet beschouwt deelname van ondernemers en hun organisaties als een waardevolle toevoeging. Een volledig publiek-private opzet ligt evenwel niet voor de hand. De belangrijkste reden daarvoor is het verschil in verantwoordelijkheid voor de resultaten van het project tussen enerzijds de ondernemers en hun organisaties en anderzijds de bewindspersonen.
Het kabinet kiest wel voor deelname van VNO-NCW, MKB Nederland en LTO-Nederland in de besturing van het project. Bij uitvoering van verschillende deelprojecten worden ondernemers of hun organisaties intensief betrokken.
De uitvoering van het project wordt georganiseerd en gecoördineerd door een tijdelijke projectdirectie, die bij het ministerie van Economische Zaken wordt ondergebracht. Het overgrote deel van de acties wordt uitgevoerd door de ministeries en de gemeenten, provincies en waterschappen, die aan het project bijdragen. De voor een bepaald terrein verantwoordelijke bestuurder is verantwoordelijk voor de conclusies die m.b.t. zijn beleidsterrein worden getrokken.
Het project start op 1 oktober 2005 en wordt in beginsel uiterlijk eind 2006 afgerond. Verlenging is mogelijk als dat voor de afronding van bepaalde acties nodig is. Begin november 2005 wordt het werkplan vastgesteld. Over de voortgang van het project wordt in het kader van de begrotingscyclus periodiek verslag gedaan.
1. Herbeoordeling van de bestaande vergunningen op basis van rijksregelingen
Uiterlijk 1 mei 2006 worden alle bestaande vergunningen op basis van rijksregelingen getoetst aan het Toetsingskader Vergunningen. Voor vergunningstelsels die recent zijn doorgelicht volstaat in eerste aanleg een “marginale” beoordeling.
Naar verwachting gaat de toetsing bij tal van stelsels leiden tot de conclusie dat zij dienen te worden afgeschaft, in algemene regels te worden omgezet of inhoudelijk te worden gewijzigd. De daarvoor nodige concrete acties m.b.t. individuele vergunningstelsels worden onverwijld ter hand genomen. De doorlooptijd van die vervolgacties hangt in hoge mate af
van de aard van de aan te brengen veranderingen. Als daarvoor wetswijziging nodig is kan met realisatie van de verbetering geruime tijd gemoeid zijn.
?
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten gaat bij de herbeoordeling van de modelverordeningen gebruik maken van het Toetsingskader Vergunningen.
Aan de besturen van provincies, gemeenten en waterschappen wordt (vervolgens) gevraagd zich een nader oordeel te vormen over de wijze waarop zij gebruik maken van het instrument vergunning. Doel daarvan is hen waar gewenst aan te sporen maatregelen ter vermindering van de vergunninglast te nemen.
In het samenspel met groepen van gemeenten zoals de G31 wordt gestreefd naar afsprakenkaders voor diverse aspecten van regeldruk.
3. Voorrang voor bepaalde sectoren
De toetsing wordt bij voorrang uitgevoerd voor de vergunningen die in bepaalde sectoren of situaties relevant zijn. De keuze wordt in overleg met de ondernemersorganisaties bepaald. Gedacht wordt aan een vijftal deelprojecten voor sectoren als horeca, bouw, detailhandel en grote chemische bedrijven en situaties als de realisatie van grote infrastructuurprojecten.
4. Uitwerken van de “concerngedachte”
Het voorstel voor een “concernvergunning” voor ondernemers die met zeer veel vergunningverleners en toezichthouders te maken hebben wordt verder uitgewerkt. In eerste instantie worden twee “pilots” uitgevoerd voor respectievelijk de NV Gasunie en de NV Corus Nederland. In beide pilots gaat het er om de concernbenadering in praktische oplossingen om te zetten. De onderneming en de vergunningverleners werken dat samen uit. Na afronding van deze pilots wordt bezien op welke wijze uitwerking op nationale schaal mogelijk is.
Het kabinet gaat aan het Interprovinciaal Overleg en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten voorstellen om op twee terreinen gezamenlijk “shared services” te ontwikkelen. Dit jaar kunnen de eerste afspraken hierover worden gemaakt.
Het kabinet gaat aan het Interprovinciaal Overleg en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten voorstellen om op twee terreinen gezamenlijk “shared services” te ontwikkelen. Dit jaar kunnen de eerste afspraken hierover worden gemaakt.
Bij eenvoudiger vergunningen met vaste voorwaarden kan het mechanisme van fictieve positieve beslissingen bij fatale termijnen (“Silencio positivo”) worden doorgevoerd. Daarbij moet worden voldaan aan de eis dat daardoor geen maatschappelijke risico’s ontstaan, de rechten van derden niet worden geraakt en duidelijk is welke rechten en plichten de vergunningverkrijger heeft.
Het kabinet gaat in het kader van dit project systematisch na voor welke vergunningen tot introductie van de “silencio positivo” kan worden besloten. Met deze actie geeft het kabinet uitvoering aan de motie die de leden van de Tweede Kamer Verburg en Bakker hebben voorgesteld in het Verantwoordingsdebat over de jaarverslagen 2004.
7. Financiële prikkels tegen termijnoverschrijding
Het kabinet houdt vast aan zijn voornemen tot aanvulling van de Algemene Wet Bestuursrecht met een regeling voor direct beroep bij niet tijdig beslissen. (TK, 2004-2005, 29279, nr 21). Het voorstel van de Taskforce voor creatie van een algemene financiële “sanctie” bij termijnoverschri
jding wordt niet overgenomen.
8. Rechtvaardiger kostentoedeling
Het kabinet ziet vooralsnog geen aanleiding het pleidooi van de ondernemersorganisaties inzake afschaffing van de legesheffing over te nemen. Onderzoek moet een beeld geven van de mate waarin de financiering van overheidsorganisaties afhangt van legesheffing. Ook wordt nagegaan welke effecten afschaffing van leges (zoals de milieuleges) heeft gehad op het vergunningenbeleid.
Met de Taskforce meent het kabinet dat er over de toerekening van kosten volledige transparantie dient te zijn. Het kabinet acht kruissubsidiëring tussen verschillende overheidsproducten (zoals vergunningen) ongewenst. Het kabinet zal in dit project onderzoeken of er maatregelen nodig zijn. Daartoe wordt in beeld gebracht in welke mate kruissubsidiëring voorkomt en tot welke effecten dat leidt.
9. Schadevergoeding
Het kabinet wacht het resultaat af van het werk van een studiegroep onder leiding van Prof. Scheltema alvorens een oordeel te geven over de vraag of er maatregelen nodig zijn om verhaal van geleden schade als gevolg van te late beslissingen beter mogelijk te maken.
10. Prioriteiten ICT
In overleg met de ondernemersorganisaties wordt in het kader van de “Elektronische Overheid” vastgesteld voor welke stelsels bij voorrang elektronische vergunningverlening mogelijk wordt gemaakt.
11. Habitat vergunningen
Het kabinet zal alle middelen benutten om te voorkomen dat ondernemers kosten moeten maken voor het verzamelen van gegevens ten behoeve van habitatvergunningen, waarover de overheid reeds uit andere hoofde beschikt.
Per 1 oktober is Herman Grol (56) aangewezen als directeur van de projectdirectie Vereenvoudiging Vergunningen. Na een studie bedrijfseconomie (RU Groningen 1976) heeft hij bij verschillende ministeries gewerkt, meestal in functies met sterke relaties met het bedrijfsleven. Op dit moment is hij als directeur Markt en Ordening van EZ/DGTP intensief betrokken bij de liberalisering van de telecommunicatie- en postsectoren.
Verkrijgbare documenten
Kabinetsreactie op het Advies van de Taskforce Vereenvoudiging Vergunningen (Brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken dd. )
De Taskforce heeft de resultaten van het werk gepubliceerd, zodat een ieder die informatie in zijn oordeelsvorming kan betrekken. Verkrijgbaar zijn (ook via www.minez.nl ):
· Advies van de Taskforce
· Rapport Lex Silencio
· Rapport Inventarisatie Vergunningen
· Rapport Kosten en effecten van vergunningen
· Rapport Benchmarkonderzoek vergunningen
Contactadres
Per 1 oktober 2005 start de Projectdirectie Vereenvoudiging Vergunningen. Deze directie wordt ondergebracht bij het Ministerie van Economische Zaken.
Adresgegevens: Postbus 20101 2500 EC Den Haag
Bezuidenhoutseweg 30
Postbus 20101 2500 EC Den Haag E: h.j.tankink@minez.nl T: 070 3797532